( if gb ë. ; tr. )
1 (om schoon te máken, iets in te wríjven, etc. ) [líchaamsdeel, pijnlijke plek e.d. ] wríjven;
óver [kin] stríjken;
([4] [5]) [rug/ …] met [ólie/ …] ínwrijven;
(o [4]) (af)wríjven langs/tégen, áanwrijven tégen
тере́ть глаза́́ — z'n ógen úitwrijven, in z'n ógen wríjven, z. de slaap uit de ógen wríjven
●
2 (om kleiner te máken) (fijn)wríjven
тёртый сыр́ — geraspte kaas;
тере́ть (на тёрке)́ [ — kaas, wórtel] ráspen
●
3 ( pf растере́ть) [zalf/verf/kruit] wríjven
4 ( v. knellende kléding, schoenen e.d. ) [píjnlijk] schuren tégen/langs/om/ …
воро́тник трёт — de boord schrijnt;