( if 6°b/c) 1 ( pf солга́ть; ([3])) líegen (tégen), bedríegen, belíegen не бу́дем лгать са́ми себе́ — láten we wel wézen, láten we onszelf niets wijs máken; . лгать не впервы́е́ — niet van de eerste léugen gebársten zijn. niet in zijn eerste léugen gebleven/gestikt zijn; лгать пря́мо в глаза́́ [3] — in iem.s gezícht líegen; лгать без зазре́нья́ со́вести — líegen dat je barst/zwart ziet ● 2 ( pf налга́ть; на [4]) iem. belásteren, kwáadspreken van iem.