спина́;
( v. stoel, kledingstuk ) спи́нка; ( v. boek ) корешо́к; ( v. mes ) тупа́я сторона́; ( v. spéelkaart ) руба́шка; ( v.e. bijl ) обух; ( áchterzijde: v. stof, blad e.d. ) изна́нка
de rug van de hand — ты́льная сторона́ ладо́ни;
achterkant
ik heb een brede ruǵ ovdr. — я всё снесу́, я всё вы́несу, я всё вы́терплю;
een hoge rug ( v. persóon) — суту́лость;
( met )
… rug;
een hoge rug ópzetten ( v. kat e.d. ) — вы́гнуть спи́ну, вы́гнуться;
ópen rug med. ( — врождённое) расщепле́ние позвоно́чника;
een (róoie) rug hist. (1000 gúlden) — ты́сяча (гу́льденов);
hij heeft een stijve rug — у него́ не гнётся спина́;
hou je rug recht/ — вы́прямись!, держи́сь пряме́е!;
de rug tóekeren lett. — пове́рнуться спино́й к [3]; lett. , ovdr. ( iem. ; kerk, gelúk ) — отверну́ться от [2];
het gelúk heeft hem de rug toegekeerd (ook) — сча́стье ему́ измени́ло;
náuwelijks had de léraar zijn rug gekéerd, of … — не успе́л учи́тель отверну́ться, как …;
rug aan rug — спина́ к спине́, спино́й к спине́;
áchter iem. s rug ovdr. — за спино́й (у) [2], тайко́м от [2];
waar ze bij zijn prijst hij hen, maar áchter hun rug scheldt hij ze uit (ook) — в глаза́ их хва́лит, а за глаза́ руга́ет;
dat is nu állemaal áchter de rug — всё э́то уже́ позади́;
het ergste is áchter de rug — са́мое стра́шное позади́;
hij heeft (een zware jeugd, 10 jaar gevángenis etc. ) áchter de rug — у него́ за плеча́ми /позади́ …;
hij ging dooŕ zijn rug — он надорва́л (себе́) спи́ну;
iem. s blik in de rug vóelen — чу́вствовать/почу́вствовать спино́й взгляд [2];
iem. een kússen in de rug léggen — подложи́ть [3] по душку под спи́ну;
hij heeft ógen in zijn rug Spreek. — у него́ глаза́ (да́же) на заты́лке;
met de víjand in de rug — име́я проти́вника в ты́лу /за спино́й;
de wind in de rug hébben — идти́ concr. по ве́тру;
we hadden de wind recht in de rug — ве́тер дул нам пря́мо в спи́ну;
met de zon in de rug — спино́й к со́лнцу;
in de rug áanvallen ( iem. ) — напа́сть на [4] сза́ди/со спины́; ( de víjand ) напа́сть на [4] с ты́ла;
in de rug dékken rugdekking
bij loopt met een hoge rug — он сутулится, он суту́лый;
met zijn rug naar iets toe staan — стоя́ть спино́й к [3];
op de rug drágen (kind, zak etc. ) — нести́ concr. на спине́, носи́ть abs. на спине́;
het geld groeit mij niet op mijn rug — я де́ньги /де́нег не печа́таю!;
je kunt mijn rug op Spreek. — ещё чего́ захоте́л!;
op zijn rug líggen — лежа́ть if на спине́;
op zijn rug gaan líggen — лечь на спи́ну;
kom maar op mijn rug zítten — сади́сь ко мне на спи́ну;
óveŕ ándermans rug (iets beréiken e.d. ) — чужи́м горбом;
óver ándermans rug iets tráchten te beréiken — выезжа́ть if на спине́ [2];
het liep me íjskoud óver mijn rug — у меня́ моро́з по ко́же /спине́ (пробежа́л);
zij hébben z. verrijkt óver de ruggen van het volk — они́ разбогате́ли за счёт наро́да, наро́д горб гнёт, а они́ богате́ют;
ik sta met mijn rug tégeń de muur ovdr. — я прижа́т к стене́ / к сте́нке; ( wérken ) zóndeŕ zijn rug te strékken не разгиба́я спи́ну
Начните вводить слово: