BEEN: значение слова

^het
нога́; ( bot ) кость; ( v. pásser ) но́жка; ( v. dríehoek ) сторона́
geen been zien in — не стесня́ться
по= + inf. ;
iem. heeft nog jonge bénen — у [2] но́ги мо́лодью;
zo snel zijn bénen hem konden diagen — во весь дух/во все лопа́тки;
het zijn sterke bénen, die de wéelde kúnnen drágen — сы́тый голо́дного не разуме́ет;
het been stijf hóuden — стоя́ть if на своём, настоя́ть на своём;
de bénen némen Spreek. — удра́ть; Spreek. смота́ться pf ; Spreek. пусти́ться наутёк;
de bénen slépen iem. na — кто-нибу́дь едва́ но́ги волочи́т;
de bénen strékken Spreek. — размя́ть но́ги; Spreek. размя́ться;
men moet de bénen naar de déken strékken — по одёжке протя́гивай но́жки;
iem. s bénen wéigeren (door angst e.d. ) — у [2] но́ги заплетаются;
aań zijn been gewónd — ра́ненный в но́гу;
in de bénen gaan zítten ( v. drank) — уда́рить в но́ги;
de schrik sloeg iem. in de bénen — от стра́ха у [2] подкоси́лись но́ги;
de schrik zat iem. in de bénen — у [2] трясли́сь но́ги;
met́ één been in het graf staan — стоя́ть if одно́й ного́й в моги́ле;
met het línker/verkeerde been uit bed stáppen — встать с ле́вой (не с той) но́ги;
met de bénen óver elkáar — положи́в но́гу на но́гу, скрести́в но́ги;
met de bénen óver elkáar zítten — сиде́ть if нога́ на но́гу;
er is veel volk op de been — здесь лю́дно, здесь по́лно люде́й;
op één been kun je niet staan! ovdr. , — ну что тако́е одна́ рю́мочка?! вы́пей ещё рю́мочку;
op éigen bénen kómen te staan — стать на но́ги;
op éigen bénen léren staan — поста́вить [4] на но́ги;
op éigen bénen staan — стоя́ть if на свои́х/ со́бственных нога́х;
geen beeń hébben om op te staan ovdr. — не име́ть if никаки́х основа́ний/ доказа́тельств;
hij had geen been om op te staan ovdr. — ему́ не на что опере́ться;
op zijn laatsté bénen lópen ovdr. — дожи́ть после́дние дни, дыша́ть if нa ла́дан;
hij loopt op zijn laatste bénen — он до́лго не протя́нет, он на ла́дан ды́шит, его́ дни сочтены́;
z. náuwelijks op de been (kúnnen) hóuden — е́ле держа́ться if на нога́х;
niet meer op zijn bénen kúnnen staań ( v. vermóeidheid) — быть без (за́дних) ног; ( door lang staan ) отстоя́ть pf себе́ но́ги; i.a.b. вали́ться/свали́ться с ног;
niet op zijn bénen kúnnen blijven staan — не держа́ться if на нога́х, не стоя́ть if на нога́х;
op de been b réngeń (leger, team e.d. ) — вы́ставить; ( v. volk ) подня́ть на но́ги;
op de been hélpeń — помо́чь [3] встать; ( iem. béter máken; ovdr. : persóon, bedrijf ) подня́ть на но́ги;
op de been zijn (slóven; v. zíeke) — быть на нога́х;
hij was weer op de been ( v. zíeke) — он встал на но́ги;
vel óver been — ко́жа да ко́сти;
tégeń het zere been schóppen — заде́ть за живо́е, заде́ть (за) больно́е ме́сто;
vlug ter been — лёгок на но́гу, скор на но́гу;
zij is altíjd vroeg ter been — она́ ра́нняя пта́шка;
z. de bénen uit́ zijn lijf lópen Spreek. — сби́ться с ног;
vań het ene been op het andere gaan staan — переступа́ть if с но́ги на но́гу, перемина́ться if с но́ги на но́гу;
zóndeŕ bénen — безно́гий;
béentje:́
iem. beentje líchten i.b.b. — подста́вить [3] но́жку, дать [3] подно́жку;
zijn béste beentje vóorzetten — показа́ть това́р лицо́м;
poot