ма́ленький
(adj,: , kv. мал, мала́, ма́ло, малы: comp. ме́ньше)
1 ( v. ómvang, léeftijd, betékenis) klein;
onbedúidend, onbetékenend, lúttel
с ма́ленькой бу́квы́ — met een kleine létter;
ма́ленький вы́бор́ — weinig keus;
моё де́ло́ ма́ленькое Spreek. ( — niet verantwóordelijk) dat is mijn zaak niet;
ма́ленькие лю́ди́ — het gewone volk, de kleine lúiden ( Arch. );
вы́пить/пропусти́ть по́ маленькой — een dránkje vooráf némen;
игра́ть по ма́ленькой ( — bij káarten) om kleine bedrágen spélen;
мне ну́жно по-ма́ленькому́ Spreek.́ — ik moet plássen;
ма́ленького ро́ста — klein van gestálte
●
2 (als sb. ) klein kind
мы не́ ма́ленькие — we zijn geen kleine kinderen meer;
ты уже́ не́ ма́ленький [ — niet húilen] daar ben je te groot voor
Начните вводить слово: