adj
I (([5])) arm (aan), armóedig, nooddruftig, onvermógend; ( v. resultaten ) máger, póver, geríng; ( v. áfkomst e.d. ) néderig, onaanzíenlijk; ( v. begróeiing, natúur e.d. ) dor
бе́дный/бе́дная! ( — árme) ziel/stákker;
( — medelevend) ik vind het naar/ vervélend/ … voor je;
( ir. ) — wat zíelig!, stákker (toch)!;
бе́дные водо́й́ земли́ — dorre gebíeden (met tekórt aan water);
бе́дное воображе́ние́ — gebrek aan fantasíe;
бе́дный вы́бор́ — weinig keus;
бе́дные гумусом/перегно́ем́ по́чвы — humusarme grond;
жить бе́дно — in behoeftige omstandigheden léven, in ármoede léven, een noodlíjdend bestáan léiden, het mágertjes hébben;
бе́дные и́звестью́ по́чвы — kalkarme grond;
бе́дный ле́сом́ — bósarm;
бе́дный как церко́вная мышь́ — zo arm als een kérkrat;
бедная обстано́вка́ — een kale boel;
быть бе́дно оде́тым́ — maar póvertjes gekléed zijn;
бе́дный оса́дками́ — régenarm;
стать бе́дным ( v. — iem., land, stijl, taal e.d. ) verármen;
бе́дные стра́ны́ — de árme lánden;
бе́дная фанта́зия́ — gebrek aan verbéeldingskracht;
бе́дный язы́к ( — óver
●
II
m
árme, ármoedzaaier, behoeftige, nooddruffige, onvermógende
из бе́дных — van árme/ nederige komáf, van nederige áfkomst